ik sta uit
jij (je) staat uit
hij/zij/het staat uit
wij (we) staan uit
jullie staan uit
zij (ze) staan uit
onvoltooid verleden tijd (ovt)
ik stond uit
jij (je) stond uit
hij/zij/het stond uit
wij (we) stonden uit
jullie stonden uit
zij (ze) stonden uit
voltooid tegenwoordige tijd (vtt)
ik heb uitgestaan
jij (je) hebt uitgestaan
hij/zij/het heeft uitgestaan
wij (we) hebben uitgestaan
jullie hebben uitgestaan
zij (ze) hebben uitgestaan
voltooid verleden tijd (vvt)
ik had uitgestaan
jij (je) had uitgestaan
hij/zij/het had uitgestaan
wij (we) hadden uitgestaan
jullie hadden uitgestaan
zij (ze) hadden uitgestaan
onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt)
ik zal uitstaan
jij (je) zult uitstaan
hij/zij/het zal uitstaan
wij (we) zullen uitstaan
jullie zullen uitstaan
zij (ze) zullen uitstaan
voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt)
ik zal uitgestaan hebben
jij (je) zult uitgestaan hebben
hij/zij/het zal uitgestaan hebben
wij (we) zullen uitgestaan hebben
jullie zullen uitgestaan hebben
zij (ze) zullen uitgestaan hebben
onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt)
ik zou uitstaan
jij (je) zou uitstaan
hij/zij/het zou uitstaan
wij (we) zouden uitstaan
jullie zouden uitstaan
zij (ze) zouden uitstaan
voltooid verleden toekomende tijd (vvtt)
ik zou uitgestaan hebben
jij (je) zou uitgestaan hebben
hij/zij/het zou uitgestaan hebben
wij (we) zouden uitgestaan hebben
jullie zouden uitgestaan hebben
zij (ze) zouden uitgestaan hebben