ik veins
jij (je) veinst
hij/zij/het veinst
wij (we) veinzen
jullie veinzen
zij (ze) veinzen
onvoltooid verleden tijd (ovt)
ik veinsde
jij (je) veinsde
hij/zij/het veinsde
wij (we) veinsden
jullie veinsden
zij (ze) veinsden
voltooid tegenwoordige tijd (vtt)
ik heb geveinsd
jij (je) hebt geveinsd
hij/zij/het heeft geveinsd
wij (we) hebben geveinsd
jullie hebben geveinsd
zij (ze) hebben geveinsd
voltooid verleden tijd (vvt)
ik had geveinsd
jij (je) had geveinsd
hij/zij/het had geveinsd
wij (we) hadden geveinsd
jullie hadden geveinsd
zij (ze) hadden geveinsd
onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt)
ik zal veinzen
jij (je) zult veinzen
hij/zij/het zal veinzen
wij (we) zullen veinzen
jullie zullen veinzen
zij (ze) zullen veinzen
voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt)
ik zal geveinsd hebben
jij (je) zult geveinsd hebben
hij/zij/het zal geveinsd hebben
wij (we) zullen geveinsd hebben
jullie zullen geveinsd hebben
zij (ze) zullen geveinsd hebben
onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt)
ik zou veinzen
jij (je) zou veinzen
hij/zij/het zou veinzen
wij (we) zouden veinzen
jullie zouden veinzen
zij (ze) zouden veinzen
voltooid verleden toekomende tijd (vvtt)
ik zou geveinsd hebben
jij (je) zou geveinsd hebben
hij/zij/het zou geveinsd hebben
wij (we) zouden geveinsd hebben
jullie zouden geveinsd hebben
zij (ze) zouden geveinsd hebben