ik heb vastgesteld
jij (je) hebt vastgesteld
hij/zij/het heeft vastgesteld
wij (we) hebben vastgesteld
jullie hebben vastgesteld
zij (ze) hebben vastgesteld
voltooid verleden tijd (vvt)
ik had vastgesteld
jij (je) had vastgesteld
hij/zij/het had vastgesteld
wij (we) hadden vastgesteld
jullie hadden vastgesteld
zij (ze) hadden vastgesteld
onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt)
ik zal vaststellen
jij (je) zult vaststellen
hij/zij/het zal vaststellen
wij (we) zullen vaststellen
jullie zullen vaststellen
zij (ze) zullen vaststellen
voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt)
ik zal vastgesteld hebben
jij (je) zult vastgesteld hebben
hij/zij/het zal vastgesteld hebben
wij (we) zullen vastgesteld hebben
jullie zullen vastgesteld hebben
zij (ze) zullen vastgesteld hebben
onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt)
ik zou vaststellen
jij (je) zou vaststellen
hij/zij/het zou vaststellen
wij (we) zouden vaststellen
jullie zouden vaststellen
zij (ze) zouden vaststellen
voltooid verleden toekomende tijd (vvtt)
ik zou vastgesteld hebben
jij (je) zou vastgesteld hebben
hij/zij/het zou vastgesteld hebben
wij (we) zouden vastgesteld hebben
jullie zouden vastgesteld hebben
zij (ze) zouden vastgesteld hebben