ik ventileer
jij (je) ventileert
hij/zij/het ventileert
wij (we) ventileren
jullie ventileren
zij (ze) ventileren
onvoltooid verleden tijd (ovt)
ik ventileerde
jij (je) ventileerde
hij/zij/het ventileerde
wij (we) ventileerden
jullie ventileerden
zij (ze) ventileerden
voltooid tegenwoordige tijd (vtt)
ik heb geventileerd
jij (je) hebt geventileerd
hij/zij/het heeft geventileerd
wij (we) hebben geventileerd
jullie hebben geventileerd
zij (ze) hebben geventileerd
voltooid verleden tijd (vvt)
ik had geventileerd
jij (je) had geventileerd
hij/zij/het had geventileerd
wij (we) hadden geventileerd
jullie hadden geventileerd
zij (ze) hadden geventileerd
onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt)
ik zal ventileren
jij (je) zult ventileren
hij/zij/het zal ventileren
wij (we) zullen ventileren
jullie zullen ventileren
zij (ze) zullen ventileren
voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt)
ik zal geventileerd hebben
jij (je) zult geventileerd hebben
hij/zij/het zal geventileerd hebben
wij (we) zullen geventileerd hebben
jullie zullen geventileerd hebben
zij (ze) zullen geventileerd hebben
onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt)
ik zou ventileren
jij (je) zou ventileren
hij/zij/het zou ventileren
wij (we) zouden ventileren
jullie zouden ventileren
zij (ze) zouden ventileren
voltooid verleden toekomende tijd (vvtt)
ik zou geventileerd hebben
jij (je) zou geventileerd hebben
hij/zij/het zou geventileerd hebben
wij (we) zouden geventileerd hebben
jullie zouden geventileerd hebben
zij (ze) zouden geventileerd hebben