ik verdedig
jij (je) verdedigt
hij/zij/het verdedigt
wij (we) verdedigen
jullie verdedigen
zij (ze) verdedigen
onvoltooid verleden tijd (ovt)
ik verdedigde
jij (je) verdedigde
hij/zij/het verdedigde
wij (we) verdedigden
jullie verdedigden
zij (ze) verdedigden
voltooid tegenwoordige tijd (vtt)
ik heb verdedigd
jij (je) hebt verdedigd
hij/zij/het heeft verdedigd
wij (we) hebben verdedigd
jullie hebben verdedigd
zij (ze) hebben verdedigd
voltooid verleden tijd (vvt)
ik had verdedigd
jij (je) had verdedigd
hij/zij/het had verdedigd
wij (we) hadden verdedigd
jullie hadden verdedigd
zij (ze) hadden verdedigd
onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt)
ik zal verdedigen
jij (je) zult verdedigen
hij/zij/het zal verdedigen
wij (we) zullen verdedigen
jullie zullen verdedigen
zij (ze) zullen verdedigen
voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt)
ik zal verdedigd hebben
jij (je) zult verdedigd hebben
hij/zij/het zal verdedigd hebben
wij (we) zullen verdedigd hebben
jullie zullen verdedigd hebben
zij (ze) zullen verdedigd hebben
onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt)
ik zou verdedigen
jij (je) zou verdedigen
hij/zij/het zou verdedigen
wij (we) zouden verdedigen
jullie zouden verdedigen
zij (ze) zouden verdedigen
voltooid verleden toekomende tijd (vvtt)
ik zou verdedigd hebben
jij (je) zou verdedigd hebben
hij/zij/het zou verdedigd hebben
wij (we) zouden verdedigd hebben
jullie zouden verdedigd hebben
zij (ze) zouden verdedigd hebben